
Jurisprudentie
BI1485
Datum uitspraak2009-03-25
Datum gepubliceerd2009-04-20
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers08/855 WW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-04-20
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers08/855 WW
Statusgepubliceerd
Indicatie
Toekenning WW-uitkering en oplegging maatregel, inhoudende een verlaging van de uitkering met 20% gedurende 16 weken met ingang van de datum in geding. Appellante heeft in onvoldoende mate getracht passende arbeid te verkrijgen en heeft daarmee de verplichting van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW geschonden. Van omstandigheden op grond waarvan het niet nakomen van de sollicitatieplicht appellante niet in overwegende mate kan worden verweten is de Raad niet gebleken.
Uitspraak
08/855 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 20 december 2007, 06/8731 WW (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 25 maart 2009.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante is hoger beroep ingesteld door mr. J.P.C.M. van Es, advocaat te
’s-Gravenhage.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 februari 2009. Namens appellante is verschenen mr. Van Es. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.W.G. Determan.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2.1. Appellante, geboren in 1974, ontving sedert 18 februari 2003 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. In het kader van een herbeoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid heeft appellante op 22 november 2005 een gesprek gehad met de arbeidsdeskundige J.W. de Bondt. Deze heeft aangegeven dat geen sprake meer is van arbeidsongeschiktheid, dat appellante in staat wordt geacht om passend werk te verrichten en dat zij een WW-uitkering kan aanvragen. In een brief van 29 november 2005 heeft deze arbeidsdeskundige die bevindingen bevestigd en appellante erop gewezen dat zijzelf actief naar voor haar passende arbeid moet solliciteren. Bij besluit van 2 december 2005 is de WAO-uitkering van appellante met ingang van 30 januari 2006 ingetrokken.
2.2. Op 9 januari 2006 heeft appellante een WW-uitkering aangevraagd, welke bij besluit van 21 februari 2006 is toegekend. Bij dat besluit heeft het Uwv geconstateerd dat appellante in de periode voorafgaande aan de werkloosheid onvoldoende had gesolliciteerd, om welke reden het Uwv op de WW-uitkering een maatregel heeft toegepast, inhoudende een verlaging van de uitkering met 20% gedurende 16 weken met ingang van 30 januari 2006. Bij besluit van 19 september 2006 heeft het Uwv het tegen dat besluit gerichte bezwaar inzake de maatregel ongegrond verklaard.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellante op 9 januari 2006, nadat zij tijdens de intake het aanvraagformulier voor een WW-uitkering had ingevuld, wist, althans behoorde te weten, dat zij voorafgaande aan 30 januari 2006 diende te solliciteren. De rechtbank leidde dit af uit het feit dat appellante op het aanvraagformulier heeft ingevuld dat zij niet wist dat ze vóór 30 januari 2006 al moest solliciteren. Nu appellante heeft nagelaten sollicitatieactiviteiten te verrichten vóór 30 januari 2006 staat voor de rechtbank vast dat appellante in onvoldoende mate heeft getracht passende arbeid te verkrijgen en daarmee de verplichting van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW heeft geschonden. Om die reden was het Uwv gehouden appellante op grond van artikel 27, derde lid, van de WW een maatregel op te leggen. Van een situatie op grond waarvan tot matiging van de opgelegde maatregel zou moeten worden overgegaan acht ook de rechtbank geen sprake.
4. In hoger beroep heeft appellante het oordeel van de rechtbank bestreden. Appellante blijft zich op het standpunt stellen dat zij niet wist dat zij vóór de datum van de effectuering van de afschatting diende te solliciteren.
5. De Raad, oordelend over de aangevallen uitspraak, overweegt als volgt.
5.1. De Raad stelt zich, gelet op de zich onder de gedingstukken bevindende gegevens, achter het oordeel van de rechtbank en de door haar aan dat oordeel ten grondslag gelegde overwegingen. Ook de Raad neemt aan dat appellante in ieder geval op 9 januari 2006 van haar sollicitatieplicht op de hoogte was of kon zijn. Van omstandigheden op grond waarvan het niet nakomen van de sollicitatieplicht appellante niet in overwegende mate kan worden verweten is de Raad niet gebleken.
6. Het vorenstaande leidt er toe dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
7. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een proceskostenvergoeding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en H.G. Rottier en
B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2009.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) P. Boer.
BvW